Blog “Oma, waar ben je?”

Door dominee Margriet van der Kooi Een grootvader vertelde: “Toen mijn vrouw gestorven was wilde onze kleindochter van zes beslist naar haar toe. Heel stil ging ze bij de kist staan. “Oma, hoort u me?” en na een tijdje: “Oma hoort niks meer, ze zegt niks tegen me”. Ze bleef met zoveel aandacht in de kist kijken dat ik me afvroeg wat ze dacht. Toen hoorde ik haar vragen: “Oma, waar bèn je nu?”

Dat is een vraag die we bijna allemaal hebben: `Oma, geliefde, moeder, vader, zoon van me, dochter, kleine pasgeborene die zo kort leefde dat we hem niet konden leren kennen, maar hem meteen weer in de handen van de Eeuwige God moesten leggen, waar ben je?’ En: ‘Waar zal ik zijn als mijn lichaam in de aarde geborgen ligt?’

Het is lang geleden dat Cor Stam werd begraven. Hij was een zeer aandachtige, aimabele man, jarenlang studentenpastor in Groningen. Zijn vrouw stierf kort voor hij met emeritaat was gegaan. Hij was de eerste promovendus van mijn man. Ik herinner me goed dat hij begon met dat proefschrift; ik volgde dat proces van studeren en denken en schrijven vanaf de zijlijn, soms at hij met ons mee. “Doe maar boerenkool”, zei hij een keer na mijn herhaalde vraag wat ik voor hem zou koken, want dat maak je niet voor jezelf.

“Ik ben een eenzaam mens”, zei hij de eerste keer aan tafel, zonder bitterheid. “Het werken aan dit boek zijn mijn minst eenzame momenten geweest.”

De opstanding der doden

`Waarover gaat het,’ vroeg ik. Hij zei: `Schrik niet. Het gaat over de opstanding der doden.’ `Waarom zou ik daarvan schrikken?’ zei ik. `Iedereen vind het best dat ik studeer. Het had overal over mogen gaan. Over God, over de sacramenten, over de kerk. Over de leegloop van de kerk, over of je daar nu wel of niet van alles aan moet doen.

Maar als ik zeg: het gaat over de opstanding der doden, dan schrikt iedereen. Geloof je daar dan in? zeggen mensen me vaak. Opstanding – uhm, je bedoelt zeker symbolisch? Dat de overledene in ons hart voortleeft, zoiets?

Nee, zeg ik dan, ik moet weten wat ik verwachten mag voor mijn vrouw, voor mijzelf. Ik kan niet verdragen … ik wil niet geloven dat alles wat van haar over is alleen herinneringen, wat foto’s en een graf zijn. Na de dood van mijn vrouw moest ik me hiermee bezig houden, het was van levensbelang. Ik moet weten of zij bij God is, of zij nog een naam heeft bij God’.

Of zij nog een naam heeft bij God.

Er zijn veel stemmen die zeggen dat de mens op een dag als een druppel water terugvloeit naar de oceaan, de grote oerzee, en daarin onherkenbaar oplost. Anderen zeggen dat dood dood is, voorbij, over. Carel ter Linden weet ook veel; hij lijkt zo geïmponeerd te zijn door kosmologie en biologie dat hij geen andere stem meer horen kan. Dat hangt in de lucht, en dat is zo oud als de wereld. Hoe komen sommigen er dan bij om toch te geloven in een opstanding?

Het is ons verteld.
Want uit onszelf komen we daar niet op. Dood is dood, we gaan voorbij. `Nee, nee!’, zei Cor, die zijn vrouw verloor. `Dat kan toch niet waar zijn, dat mijn Ineke voorbij is. Ik moet weten of zij nog een naam bij God heeft.’ Dat gaat over geroepen worden. Hoe gaat dat, geroepen worden?

Een wonderschoon verhaal

Ooit vertelde me een vrouw daar een verhaal over. Haar man lag op sterven in het ziekenhuis. Zij hadden een goed leven gehad samen. Hun huwelijk was kinderloos gebleven en daar hadden zij beiden diep verdriet van gehad. Gelukkig waren er veel vrienden en lieve mensen uit de kerk en tal van goede dingen die hun leven gevuld hadden. Maar nu leek ze te breken. `Ik weet niet hoe ik verder moet zonder hem,’ zei ze. `De toekomst is een groot zwart gat geworden. Het liefst ging ik met hem mee. Maar nu is me vannacht iets vreemds overkomen.

Ik kon niet slapen. Ik moest er maar steeds aan denken dat Wim zo ziek is, hoe het verder moet met hem en met mij. Ik was radeloos en dacht: als het nu al zo erg is, hoe moet het dan zijn als hij er echt niet meer is? Toen was het alsof er iemand mijn kamer binnenkwam en naast mijn bed kwam staan. Of beter: het was zo, ik kon hem bijna aanraken. Hij keek me aan, en ik Hem, en toen legde Hij zijn hand op mij. Ik voel die hand nog, hier. En toen zei hij mijn naam. Hij zei alleen maar mijn naam. En toen nog: vrees niet. En daarna was Hij weg..

`Wat een wonderschoon verhaal is dat,’ zei ik.`Vindt u het niet raar?’ vroeg ze. 
Ik zei: `zal ik u wat voorlezen.’ En las ik haar voor uit het boek van God, dat ze goed kent, maar vooral als een boek dat gaat over andere mensen, niet over haarzelf. Ik las haar voor, zó, hoopte ik, dat ze wist dat het over haar ging:

Heer, Gij doorgrondt en kent mij/ Gij kent mijn liggen en mijn opstaan. Gij kent van verre mijn gedachten / En Gij legt uw hand op mij.

En daarna spraken we over Maria, die op die eerste Paasmorgen ook zo radeloos verdrietig was en twee keer bij haar naam geroepen werd. Later schrijft Paulus in een brief aan mensen in Griekenland:

Als van Christus gezegd wordt dat Hij is opgestaan, hoe komen sommigen van jullie er dan toe om te zeggen dat er geen opstanding der doden is? ……….. Als jullie alleen voor dit leven je hoop op Christus gebouwd hebben dan zijn wij de beklagenswaardigsten van alle mensen.

Zo Paulus, dat is niet mis. De vrouw van Wim leeft daar nog van. Ze heeft de draad opgepakt van haar leven. Ze zei: ` Hij heeft me bij mijn naam geroepen, dan zal Hij ook Wims naam blijven kennen’. Ze bedoelt: Het gáát ergens over, als we spreken over opstanding der doden.

Toevallig eindigt daarmee ook het boek van dominee Cor Stam, die zo verschrikkelijk verdrietig achterbleef na de dood van zijn vrouw. Christelijk heil is materieel heil zei hij. Hij had ontdekt: het gáát ergens over als we zeggen dat we geloven in de opstanding der doden. Dat moet ons verteld blijven worden.

*De namen van Cor en Wim zijn bedacht, de verhalen niet